(Bron: Theo Evers, Duizend jaar en nog wat)
De geschiedenis van Willem Tell van 1945 t/m 2002 is hier te lezen.
In het verre verleden hadden de dorpen op het platteland regelmatig te maken met rondzwervende soldaten die door hun roverijen, brandstichtingen, ontvoeringen en diefstallen het gebied onveilig maakten en de bewoners de stuipen op het lijf joegen. In de steden waren de bewoners (de poorters) beschermd door de stadsmuren en door de gilden en schutterijen die in dienst stonden van de stadsbestuurders. De plattelandsbevolking werd vanuit die stad gezien, als mensen van lagere stand, onmondig en overheerst door de adel die hen vertegenwoordigde in het gewestelijke bestuur. De boeren en buitenlui, zoals ze door de stedeling werden genoemd, woonden in buurtschappen. De buurtschappen organiseerden zich in een gemeenschappelijke vereniging dat het gilde werd genoemd. Het gilde vervulde een belangrijke rol in die gemeenschap in de zin van onderlinge hulpverlening en het behartigen van de gemeenschappelijke belangen met alle rechten en plichten die daaruit voor de bewoners van die gemeenschap voortkwamen. Deze zaken werden al vroeg vast gelegd. De gilden be-zaten gemeenschappelijke landerijen en groenstroken, die verpand werden, waardoor de kosten van het “weerwerk” betaald konden worden.
De plattelandsgilden hadden dus het beheer over de gemeenschappelijke gronden waartoe ook de grasbermen langs de wegen en de dijken behoorden. Deze gemeenschappelijke weiden of “gemeenszaken”, werden op de gildendag verpacht door de gildenmeester. Tevens werd op die dag in overleg de bijdrage aan de gildenkas vastgesteld.
De adel ging een steeds grotere rol spelen op het platteland en nam steeds meer landbouwgronden wederrechtelijk in bezit. Dit was voor de boeren en keuters in een bepaald gebied geen voordeel. Om deze reden gingen de gilden zelf landbouwgronden aankopen, waarmee ze zich verzekerden van een stem in de be-stuurlijke zaken van dat gebied.
Andere gebieden waarmee de gilden zich bezig hielden waren de armen- en wezenzorg, benoeming van de koster en ook de pastoorsbenoeming.
Om zich te weren tegen de gevaren van buitenaf, ontstonden naast de gilden de schutterijen, die werden ingezet om de mensen en hun bezittingen te beschermen. Degenen die bij de verdediging van die gemeenschap betrokken waren werden schutters genoemd die verenigd waren in die schutterijen. Hiermee is gelijk het verschil aangegeven tussen de gilden en de schutterijen: lid van een gilde werd men wanneer men sociaal maatschappelijk leefde en woonde in een bepaalde gemeenschap en schutter was men, als men met een geweer kon omgaan voor het “weerwerk”.
Later, toen de heerser van het gebied een vast leger organiseerde, zochten de bewoners bescherming bij de in dat gebied heersende landsadel (landsheer) die dat tegen vergoeding op zich nam. Er werden oorlogscontributies geheven, om de landsheer of vorst in staat te stellen zijn leger op de been en inzetbaar te houden voor de bescherming van de buurtschappen en dorpen. Waren deze contributies niet meer op te brengen, dan werden de ge-meenschappelijke gildengronden verpand aan een geldschieter, waarna meestal inlossing niet meer plaats vond, waardoor de gildeneigendommen van eigenaar veranderden. Deze gilden die op het platteland werden gevormd waren andere dan de ambachtsgilden in de steden.
Zowel ’t Loo als de Husselarij hielden er ieder een gilde op na, waarvan het bestuur bestond uit gekozen gildenmeesters. Dit is waarschijnlijk de eerste vorm van vereniging in deze buurtgemeenschappen. Dat zowel ’t Loo als de Husselarij ieder een gilde bezat, is te verklaren uit het feit dat beide buurtschappen volledig gescheiden waren. Immers, de Husselarij behoorde niet tot de parochie ’t Loo, maar was ondergebracht bij de Groessense kerk.
Het gilde van de Husselarij kwam in 1625 bij elkaar om de gildenhofplaats of gildenhofstede “Tho Hoesselt’ en een dreef land bij deze hofplaats te verpanden voor f 650,- teneinde de oorlogscontributie te kunnen betalen als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog die voor een groot deel in het land van Kleef werd uitgevochten. Deze gildenhofplaats was gelegen bij het “Peddegat” (nr. 32 pag. 55). Dit pand werd niet ingelost en kwam enige jaren later definitief in bezit van Johan Boon.
Het gildenbestuur van de Husselarij bestond in die tijd uit: Jacob van Lengell, Gerlach Damen, Hendrick Nobelen, Thomas van Foirst, Henrich ten Hoef, Jan Giesberts, Albert Untijt, Arndt van Tuyll, Jacob van Hoevel en Heinrich Klabbers. Deze namen klinken in de huidige situatie vreemd in de oren.
In 1651 bestond het bestuur van het gilde in ’t Loo uit Hendrick Offerman, Johan van Kerckhoff den Olden, kerkmeester Steven van Kerckhoff, Gerlach Kreyvenger, Johan van Kerckhoff den Jonge en Johan Hyman. Dit Gildenbestuur bood de priester Stein in dat jaar de vacante pastoorsplaats in ’t Loo aan, die hij ook aanvaardde.
In 1679 ontving het gilde van ’t Loo van pastoor van der Linden f 300,- om de brandschatting te kunnen betalen. Dit was een soort belasting die de Franse troepen bij hun inval in 1672 hadden geheven. Pastoor van der Linden had dit bedrag ontvangen van een geldschieter, die daarvoor het gildenbezit “den Dorrenheuvel” in pand kreeg.
De gilden hadden een goede organisatie met een eigen bestuur, hetgeen voor zowel de landelijke als de regionale overheden reden was om de gilden in te schakelen voor allerlei diensten.
Na de Kleefse tijd zijn de gilden uit de Lie-mers, dus ook uit ’t Loo, verdwenen. Daarmee was er een einde gekomen aan de eeuwenoude rol van het gilde in ’t Loo.
De schutterijen die oorspronkelijk een weer-baarheidsfunctie hadden, bestonden in ’t Loo en de Husselarij waarschijnlijk al voor 1648. Hierin waren zowel ouderen als jongeren verenigd, die, toen de weerbaarheidsfunctie was overgenomen door het leger, zich bezig hielden met exerceren, schieten en “teerdagen” (feestdagen). Dit waren voornamelijk voor de vrijgezellen de activiteiten waarmee de dagelijkse sleur even vergeten kon worden.
De bijzonderheid van die vereniging was, dat niet iedereen zo maar lid kon worden: men moest inwoner zijn van het dorp of buurtschap en men moest een goede naam hebben en brandschoon. Verder moest men in staat zijn om de jaarlijkse contributie en de “overteringen” te kunnen betalen. Als men hieraan voldeed dan werd er altijd gezamenlijk gestemd. Lid van de schutterij was dus een hele eer.
Omstreeks 1648 ontstonden er nieuwe schutterijen of afsplitsingen van oude schutterijen, die bestonden uit jonggezellen. Ook in ’t Loo ontstond een jonggezellenschutterij die in 1680 werd ingeschreven bij de belastingontvanger voor de muziekbelasting. Dit betekende dat de vereniging de belasting betaald had die deze verschuldigd was om in een openbare gelegenheid muziek te maken.
Op “den Dorrenheuvel” (Loodijk Roskam nr.53 pag. 54) werden jaarlijks de schutters-feesten van de Loose oude en de jonggezellenschutterij gehouden. Hier was een herberg (café) die beheerd werd door kastelein Peer Peelen. Het eerste schuttersfeest vond plaats in 1681 met onder andere schijfschieten. In 1682 werd het schuttersfeest op deze plaats gehouden samen met de jonggezellenschutterij van Duiven. Natuurlijk ontstonden er uitwassen, aangezien de leden van de schutterij in het bezit waren van een geweer waar ze mee exerceerden en de schietwedstrijden uitvoerden. De kastelein schonk natuurlijk ook geen water, zodat er gevaarlijke toestanden konden ontstaan als de wijsheid uit de man was verdwenen. Hoewel misdragingen royement betekende, was het niet te voorkomen dat er een hooimijt in de brand ging.
Naast het schieten vonden op die schuttersfeesten ook nog andere activiteiten plaats zoals het ganstrekken en boxhalen. Bij ganstrekken werd de hals van een gans ingesmeerd met zeep of vet en met de kop naar beneden aan een touw opgehangen. Geprobeerd moest worden al rijdend op een paard en onder muzikale begeleiding, de kop van de gans er af te trekken. Wie de kop er aftrok was de winnaar van die dag. Deze barbaarse bezigheid werd omstreeks 1700 verboden, omdat de overheid vond dat de jongelui met dit soort spelen op het slechte pad zouden raken. Het was moeilijk om deze dorpsgebruiken op korte termijn af te schaffen, dus vonden ze toch nog geruime tijd heimelijk plaats.
Toen in 1756 de Zevenjarige Oorlog uitbrak moesten de schutters op last van de overheid hun geweren inleveren, maar dat deed natuurlijk ook niet iedereen. Op menige bruiloft werd volgens traditie, nog al eens een geweerschot gelost als eerbetoon aan het pas getrouwde paar. Daar maakte de verordening om de geweren in te leveren geen einde aan. Op 30 maart 1763 kregen de schutters hun wapentuig weer terug.
De jonggezellen waren degenen die de festiviteiten organiseerden en de volksgebruiken in ere hielden, die met dansmuziek werden omlijst. Hiervoor waren niet altijd vaste data voor vastgelegd. Zo werd door de Loose jonggezellen in 1785 op 7 en 8 februari vastenavond gevierd, terwijl de jonggezellenschutterij van de Husselarij met Pasen een dansfeest organiseerden. In 1787 werd het jaarlijkse schuttersfeest met schietwedstrijden van de Loose schutterij op 20 en 21 juli gehouden. Deze festiviteiten ontaarden toch vaak in uitwassen, niet alleen in ’t Loo maar ook in de andere dorpen van de Liemers. Dit nam zodanige vormen aan dat er tegen opgetreden moest worden.
Waarschuwingen van de overheid op 27 de-cember 1790 om excessen streng te straffen met 50 rijksdaalders en “dat diegenen die dit bedrag niet kunnen betalen voor 6 maanden in de citadel van Wezel gevangen gezet worden” hielpen niet. Dit leidde er toe dat een verbod werd uitgevaardigd op 15 januari 1800 dat een eind maakte aan alle schietwedstrijden van de schutterijen. Dit betekende het einde van vele tradities van de schutterijen. In 1811 werd eigenlijk de doodsteek toegebracht aan de schutterijen nadat aan de Maire (burgemeester) van de plattelandsgemeenten de opdracht was ge-geven er op toe te zien dat geen gewapende schutterijen meer mochten exerceren. Alle geweren moesten worden ingeleverd bij de overheid. Er werd bij iedereen huiszoeking gedaan om eventuele achtergebleven geweren te achterhalen.
Na de Franse tijd verdwenen geleidelijk aan de schutterijen, ondanks pogingen van enkele traditiegebonden lieden, die nog probeerden het tij te keren. Rond de eeuwwisseling werden weer pogingen ondernomen om hetgeen verloren was gegaan, te herstellen of nieuwe schutterijen op te richten. Dit is op veel plaatsen gelukt, waardoor tradities uiteraard zonder wapens, weer vorm kregen.
Willem Tell
In ’t Loo werd deze gedachte ruim 20 jaar later vorm gegeven door de oprichting van schutterij Willem Tell in 1923.
Eigenlijk was die gedachte om in ’t Loo tot een schuttersvereniging te komen al enkele jaren daarvoor gevormd, zonder te weten dat er in het verleden al eens zoiets geweest was.
Op de eerste zondag na 15 augustus heeft al jaren de Loose processie door het dorp getrokken, een bedetocht die stoelt op het oude processierecht. Na de processie begon de kermis, waar de gehele bevolking ieder jaar naar toe leefde. Dan kwamen van heinde en verre familieleden naar ’t Loo om oude verhalen in huiselijke kring op te halen.
Er werd kermis gevierd waarbij de kasteleins in het dorp de prijzen van het geestrijke vocht, dat vaak van mindere kwaliteit was, nog al eens behoorlijk opschroefden om de maximale winst te behalen. Daarbij kwam het vaak tot wanordelijkheden, doordat de kasteleins hun inferieure drank bleven schenken, ook al was het verzadigingspunt bereikt. Dit leidde tot veel ongenoegen bij de mensen in het dorp.
In de omliggende plaatsen waren schutterijen opgericht of heropgericht, die de kermisviering in goede banen wisten te leiden. Duiven had St. Remigius in 1896, Groessen EMM in 1895 en Zevenaar St. Andries in 1905 opgericht.
De kermis moest, zo vond men in het dorp, weer een feestelijk aanzien krijgen, “op een hoger peil gebracht worden” en onafhankelijk gevierd kunnen worden van de macht van de kasteleins.
Er was een driemanschap ontstaan die de gedachten van de meeste mensen in het dorp vertegenwoordigden: Wim Berndsen Hzn, Antoon (Toon) Hoen en Theet (Dut) Lamers. Zij reisden de omgeving af om inlichtingen te verkrijgen bij andere verenigingen hoe een schutterij van de grond te krijgen. Dat was geen eenvoudige zaak. Immers, het was een tijd van hard werken en weinig verdienen terwijl de geestelijkheid, de dokter en de onderwijzer de toon aangaven en als zodanig de spil vormden waar alles binnen de gemeenschap om draaide.
Het driemanschap wist met veel vergaderen de oprichtingsvergadering op 19 juni 1923 voor te bereiden. Zij kwam goed beslagen ten ijs en slaagden er in de aanwezigen te overtuigen dat er voldoende redenen waren om tot oprichting van een schutterij over te gaan. Er werd een bestuur gekozen die aan de slag kon en er werd een naam bedacht die uit Zwitserland werd gehaald, of werd afgekeken van de Silvoldense schutterij. Hoe het ook zij, de schutterij werd genoemd naar de hoofdpersoon uit de bekende Zwitserse sage: Wilhelm Tell. Het werd Willem Tell!!


De samenstelling van het bestuur was een doorsnee van het dorp. Jan van Sadelhoff was steenfabrikant en wethouder van de gemeente Duiven; Theodoor Knipping was lid van het Kerk- en Armbestuur en kassier van de Boerenleenbank en plaatselijk bureauhouder; Toon Hoen was onderwijzer op de dorpsschool, Willem Berndsen was timmerman, Johan Janssen was landbouwer, Dut Lamers was schipper, Jan Staring werkte op de steenfabriek van Jan van Sadelhoff en Bart Zweers was dagloner en had een kleine hofstede.
De bedoeling was dat de schutterij zou bestaan uitsluitend uit mannelijke leden woonachtig in ’t Loo en van onbesproken gedrag. Dit omvatte vrijwel het gehele dorp, zoals dat ook vroeger het geval was. Hierdoor kon, zoals de eerste voorzitter het uitdrukte, de eenheid in het dorp worden gewaarborgd:
“…Door de oprichting van onze schutterij, die het gehele dorp omvat, kan de eenheid in de feestviering bij kermis en bij andere feestelijkheden gewaarborgd worden. Van een bestuur kan leiding en initiatief uitgaan en desnoods toezicht, terwijl de leden zich één voelen met het door hen zelf gekozen bestuur”.
Tijdens die oprichtingsvergadering werden tevens de statuten in concept aan de leden gepresenteerd. Deze waren zo goed in elkaar gesleuteld, dat ze op diezelfde vergadering nog door de aanwezigen werden goedgekeurd.
Het doel van de schutterij had men in die statuten als volgt geformuleerd:
“De vereniging door een onbepaald getal leden opgericht, strekt tot bevordering van Volksvermakelijkheden en daaruit volgend genoeglijk verkeer onder de ingezetenen van ’t Loo…….”
En als leden werden toegelaten: ”…alle mannelijke ingezetenen van ’t Loo die de leeftijd van 17 jaar hebben bereikt en van onbesproken gedrag zijn”.
Als beschermheer van de schutterij werd be-noemd Z.Th.J.F. Baron van Dorth tot Medler, burgemeester van de gemeente Duiven.
De oprichters hadden hun huiswerk goed gedaan, want ze legden er sterk de nadruk op, dat bij een schutterij die bestaat uit schutters ook vendeliers en commandanten hoorden. De oproep voor deze functies had ook meteen succes, zodat “Willem Tell” gelijk al over drie vendeliers beschikte: Jan Staring, Piet Meeuwsen en Jan Zweers. Kort daarna konden twee commandanten worden toegevoegd: Piet Lamers en Hent Erdhuizen.

Hiermede was op 19 juni 1923 de schutterij “Willem Tell” officieel opgericht, eigenlijk uit ongenoegen omdat de drank niet de goede kwaliteit had, de prijzen te hoog waren en de kermisviering op een laag peil stond.
Het eerste jaar “schutterij” betekende anders kermis vieren dan andere jaren. Iedereen was er op ingesteld om het feest tijdens de kermis te laten slagen volgens de ingeslagen weg die de schutterij voor ogen stond. Er was nog geen eigen zaal; er werd een lappentent gehuurd en geplaatst op een plek die bepaald werd door die caféhouder die de tap had gepacht. Immers de tapvergunning in de tent was gekoppeld aan de cafébaas. Dit vanwege de drankwet, omdat aan een losse tent geen vergunning was verbonden om sterke drank te schenken.
Caféhouder J. Berentsen was de eerste die de tap als pachter kreeg, dus werd de lappentent geplaatst tegenover zijn cafébedrijf. Daarvoor moest toestemming gevraagd worden van de grondeigenaren en dat waren Maijer, Gradus en Toon Boerboom, die zelf een cafébedrijf exploiteerden naast de school, en de Groessense kerk. Voor f 300,– tenthuur kon deze tent door de firma Schonenberg uit Groesbeek voor drie dagen geplaatst worden op de grond tegenover café Berentsen.
De erevoorzitter zorgde voor de drank die hij bestelde bij de firma Teupner in Doesburg. Het bestuur bepaalde de prijs van die drank. De schutterij had dus bijna alles in eigen hand.
Pastoor Rijnboutt bekeek afstandelijk wat voor culturele beweging in zijn dorp was opgericht. De schutterij was geen confessionele vereniging en dat was ook niet de opzet van de oprichters. Het uitgangspunt was, dat ze wel ieder jaar haar diensten bij kerkelijke gebeurtenissen zou aanbieden als er om gevraagd zou worden. Rijnboutt was er eerst niet zo erg mee ingenomen, maar liet het toch allemaal gebeuren. Later moest hij ook de positieve kanten ervan inzien.
De vendeliers maakten hun debuut op de eerste schutterskermis in 1923, waarbij ze hun vendelkunde bij de installatie van het eerste koningspaar Martinus (Thijs) Staring van de Roskam toonden.
De kermis voor de schutters bestond in 1923 uit twee dagen: maandag en dinsdag. Zondag was gereserveerd voor de processie, waaraan ook Willem Tell voor het eerst deelnam, waarna de kermisvermakelijkheden open gingen. Dansen was er zondagsavonds niet, dat strookte niet met de opvattingen van de pastoor. Er was wel zoiets als een concert, een muzikale bezigheid van muzikanten in de tent waar de kermisgangers naar konden luisteren.
’s Maandagsmorgens was om 8.00 uur de schuttersmis, waarna het schuttersgezelschap met de pastoor, in optocht voorafgegaan door de kersverse muziekvereniging Excelsior naar de villa van de erevoorzitter trok, waar de bur-gemeester en zijn vrouw werden afgehaald.
Er was veel belangstelling bij de daarop vol-gende schietwedstrijden, waarbij gebruik werd gemaakt van geweren die met een kruitzakje en een loden prop werden geladen. Dat was voor veel schutters een nieuwe ervaring: de terugslag was groot en de kruitdampen gingen wel eens de verkeerde richting uit waardoor het gezicht van de blanke schutter wel eens naar zwart over kon gaan. Begonnen werd met prijsschieten en daarna konden de mannen zich opgeven voor het koningsschot.
Thijs Staring had de eerste vogel, die vakkundig was gemaakt door Gradus Berendsen tegen een prijs van f. 4, – , erg snel zonder veel concurrentie, van zijn stek geschoten. Dat hij op die maandagmorgen verrast stond te kijken toen het laatste stuk van de vogel viel, was voor iedereen waar te nemen. Hij was daarmee immers onder grote belangstelling de eerste koning geworden op de eerste schutterskermis. Het “Lang zal hij leven” werd uitbundig door het eveneens pas opgerichte “Excelsior” gespeeld, die daarmee ook haar debuut maakte.
Thijs Staring werd in de “lappentent” geïnstalleerd als eerste Koning van Willem Tell door burgemeester Van Dorth tot Medler en als teken van zijn waardigheid omhangen met de gloed nieuwe koningsketting, waaraan elke koning in de toekomst zijn herinneringsmedaille zou bevestigen.
Daarmee was de schutterskermis begonnen die met een middagpauze, de verdere dag en avond duurde tot 23.00 uur.
Dinsdagmorgen nam de koning plaats in de koets en men reed voorafgegaan door de schutterij met vendeliers door de Loose dreven. Vol trots zat Thijs Staring met zijn vrouw in de koets, en toonde zich als een waardige heerser aan de bewoners van het dorp, die het toen nog een vreemde stoet vonden.
In de tent was het een gezellige drukte waar-binnen de koning en zijn gezelschap het al snel goed naar de zin hadden. Tijdens het avondfeest werd er gevendeld voor de koning en daarna “presenteert het vaandel” gegeven. Als dank werden de vendeliers door de koning een drankje aangeboden, dat ze zittend op de dansvloer met plezier nuttigden, waarmee een traditie werd ingeluid.

’s Avonds om 23.00 uur was de kermis afgelopen en keerde iedereen tevreden huiswaarts.
Het deed het bestuur veel plezier dat ze konden vernemen dat deze eerste schutterskermis zonder problemen was verlopen. De kermisviering had inderdaad een feestelijk aanzien gekregen, waarmee een van de doelstellingen van de schutterij was bereikt. Met het eerste verenigingsjaar was de penningmeester ook tevreden. Men had een batig saldo gedraaid van f. 308,041/2.
Het tweede jaar, toen Jan Staring koning schoot, was het bestuur al een stuk wijzer geworden. De drank werd als schutterij zelf ingekocht en ze liet proefmonsters komen, zoals dat in die dagen de gewoonte was. De wijn die hiervan overbleef hadden de vendeliers met veel plezier opgemaakt. Dit alles tot ongenoegen van ere voorzitter Jan van Sadelhoff, die het eerste jaar voor de wijn had gezorgd en nu niet was gekend in deze zelfstandige actie. Deze wrijving bleef nog lang hangen en was negen jaar later nog niet vergeten.
In 1926 was de groep van de functiebekleders uitgebreid en waren er 5 vendeliers: Bart Staring, Jan Zweers, Wim Erdhuizen, Piet Meeuwsen en Jan Staring en twee officieren: Piet Lamers en Hent Erdhuizen.
Schipper Hent Erdhuizen was de tekstdichter van de schutterij. Hij heeft voor “zijn” schutterij verschillende liedjes geschreven. Hij en zijn vrouw Dina Bouwmeister waren met hart en ziel bij de gemeenschap “Willem Tell” betrokken.

Hent Erdhuizen woonde tot 1958 op de Middelwaard en verhuisde daarna naar de “Bult”. Hij is 25 jaar commandant geweest van de vendeliers, een ploeg die in de loop der tijden zich heeft uitgebreid tot 12 mensen.
Hent en zijn Dien waren in 1959 “het koningspaar” van de schutterij. Het was toen feest op de Bult, onder leiding van de commandanten Arie de Kramer en Dirk van Rheede.
In 1930, toen Jan Booltink (sr.) koning schoot, werd het eerste lied van Hent Erdhuizen ten tonele gevoerd: “Het dorpje Loo dat is maar klein” dat als lijflied van WillemTell de geschiedenis in ging.
In de jaren dertig waren rondom de plaatsing van de tent grote problemen ontstaan. Er was een jaar, dat naast de lappentent door enkele mensen wegens de concurrentiestrijd van de caféhouders een tweede kleinere tent werd gezet. Dit liep op een fiasco uit, want men wilde toch daar zijn, waar het koningspaar was. En dat was voor de schutterij een positief gegeven, omdat deze ontwikkeling aangaf dat de bewoners van het dorp nog steeds achter de activiteiten van de schutterij stonden. Daarnaast was de strijd van de caféhouders om de tap te krij-gen gunstig voor de schutterij. Maar dat had ook zijn nadelen.
Hoewel Jan Walravens blij was toen hij de tap toegewezen kreeg in de lappentent, het was voor hem brood op de plank, zat daar toch wel een groot bezwaar aan. Deze caféhouder had zijn cafébedrijf in de Husselarij, wat betekende dat de lappentent dat jaar uit het dorpscentrum was verdwenen.
Doordat de organisatoren van de schutterkermis steeds weer hetzelfde probleem tegenkwamen van de drankwet, die stelde dat alcohol alleen in de kroeg mocht worden geschonken, gingen de gedachten van sommige bestuursleden steeds meer uit naar een eigen vast onderkomen die de lappentent overbodig zou maken.
In 1932 werd de drankwet zodanig aangescherpt, dat in dat jaar geen tent geplaatst mocht worden. Misschien is dat ook de reden van het ontbrekende “me-daille” aan de koningsketting. Waarschijnlijk is in dat jaar geen koning geschoten in ver-band met het ontbreken van een eigen tent als onderkomen tijdens de kermis. Dit is de eerste aanleiding geweest om na te gaan denken over een eigen vast onderkomen.
Een eigen huis met een eigen drankvergunning zou de schutterij onafhankelijk maken van de kasteleins. Na de minder prettige situatie van 1932 werden de eerste gesprekken in 1933 omgezet in vastere plannen.
Met name Bart Zweers maakte zich sterk voor een eigen, van steen gebouwde schutterstent. De voorzitter was er van overtuigd dat, om onafhankelijk te blijven, slechts aan een voorwaarde moest worden voldaan: de vereniging moest in eigen beheer beschikken over een voldoende grote schutterstent. De uitgangspunten waren goed en iedereen in het dorp (ze waren vrijwel allemaal lid van de vereniging) kon zich wel in de plannen vinden, maar het betekende wel een geweldige krachtsinspanning voor zo’n klein dorp met nauwelijks 700 inwoners. De koppen werden bij elkaar gestoken en na een begroting te hebben opgemaakt zou het gebouw fl. 6.500,- gaan kosten. Het met-selwerk kwam in handen van Theo Smits uit Duiven, terwijl het timmerwerk door Louis Berndsen werd gedaan voor een bedrag van f. 2.690,-. Het schilderwerk werd gegund aan de plaatselijke schilder H. Hartgerink.
De houten vloer van Amerikaans Grenen werd ongeveer 70 cm boven de grondslag gelegd in verband met de winterse hogere waterstanden. Voor de vloer werd grenenhout gekozen omdat men vond dat deze houtsoort beter geschikt was als dansvloer.
Bouwkundig werd het schuttersgebouw degelijk in elkaar gezet, zo blijkt, want het staat er nog steeds met de handmatig gemaakte grenen houten raamkozijnen.
De stenen werden geleverd door de steenfabrikant en erevoorzitter van de vereniging Jan van Sadelhoff. Daarbij werd de afspraak gemaakt, dat de eerste 5000 stenen gratis zouden worden geleverd en de rest tegen kostprijs en dat pas betaald zou worden als er geld was.

Johan Janssen van de Koksplaats was het met deze manier van betalen niet eens; hij meende dat men als vereniging vrij man moest blijven. Vroeg of laat zou dit volgens Johan problemen opleveren. Er werd over deze situatie een extra bestuursvergadering belegd, zodat iedereen over deze kwestie kon stemmen. Hier werd duidelijk wie voor en wie tegen was: Theodoor Knipping, Jan Booitink, Bart Zweers, Theet Wilting en Jan Staring waren vóór, terwijl Frans van Sadelhoff, Louis Berndsen, Johan Jansen en Toon Hoen tegen waren om onder deze voorwaarden stenen te kopen. Op deze vergadering bedankte Johan Janssen zich als lid. Zijn gedachte strookte niet met het inge-nomen bestuursstandpunt en ook het wijnincident van 1924 was hij nog steeds niet vergeten. ’s Avonds na afloop van die vergadering hebben Antoon Hoen en Louis Berndsen op weg naar huis nog geprobeerd om Johan op andere gedachten te brengen, maar zijn besluit stond vast. Daar viel niet meer aan te tornen.

Later kreeg hij gelijk, toen, na voltooiing van het gebouw de afspraken andersom werden uitgelegd. Er werd een rekening gepresenteerd voor de eerste 5000 stenen tegen kostprijs. Het bestuur wilde deze situatie niet op de spits drijven en betaalde de rekening van f 600,-. Dit geld werd geleend van het Armbestuur.
Een andere inkomstenbron voor de financiering waren de aandelen die werden uitgegeven: leden konden aandelen kopen van vijf gulden welke later door uitloting zouden worden terug betaald. Slechts enkele daarvan zijn uitgeloot, daarna is bepaald dat ze bij overlijden van de aandeelhouder zouden vervallen aan de schutterij.
De schutterstent werd ondanks alles in 1933 gerealiseerd voor een eindbedrag van f 7500,-, onder leiding van G. Otten en L. Berndsen, waarbij in 6 weken het hele plan uit de grond werd gestampt met veel inzet en krachtsinspanningen van de Loose gemeenschap. De buurtdorpen vonden het, met een zekere jaloezie, verbazingwekkend dat ze in ’t Loo tot zoiets in staat waren in een dergelijke korte tijd. Hierbij heeft vooral de onderlinge verbondenheid van de mensen dit resultaat opgeleverd, in een tijd waarin de economische omstandigheden niet meezaten. Die onderlinge binding heeft zijn oorsprong in het verleden, want al eerder is deze vorm van gemeenschapszin gebleken. Het was daarom ook groot feest toen na het pannenbier het moment was aangebroken dat de laatste hand kon worden gelegd aan het interieur.

Met enige trots presenteerde de schutterij zich tijdens de eerste kermis in het nieuwe schuttersgebouw, waarbij velen buiten het dorp hun nieuwsgierigheid ruimschoots beloond zagen.
Door deze nieuwbouw had de vereniging vermogen gekregen en moesten de statuten worden herzien en aangepast. Tijdens de algemene ledenvergadering op 2 september 1934 werd de aangepaste versie goedgekeurd en op 29 november 1934 voor 29 jaar en 11 maanden Koninklijk goedgekeurd.
In deze statuten werd vastgelegd dat de directie van de vereniging werd gevoerd door de voorzitter, de penningmeester en de secretaris:
”De uitvoerende macht berust in de eerste plaats bij de voorzitter en bij de hem bijstaande secretaris en penningmeester die tezamen de titel van directie voeren…”

De schutterij was zoals eerder aangegeven geen confessionele vereniging maar deed wel mee als dat gevraagd werd.
Zo maakte ook Willem Tell zijn opwachting bij het zilveren priesterfeest op 26 juli 1939 van Pater Alphonsus Bouwmeester, die als missionaris voor een korte vakantie even in zijn dorp terug was. De enige missionaris die ’t Loo ooit had voortgebracht, werd op grootse wijze door de schutterij ingehaald en via de diverse erebogen naar zijn fa-miliehuis geleid. Er werd natuurlijk gevendeld onder leiding van Hent Erdhuizen.
Pater Bouwmeester was in ’t Loo geboren op 25 april 1888 en priester gewijd op 26 juli 1914 in Kortrijk. Sinds 5 januari 1915 was hij werkzaam op Hawaii met standplaats Honolulu.
In 1939 werd Willem Derksen koning van “Willem Tell”, waarbij de bestuursvergaderingen vaak in zijn huis werden gehouden. Dan waren de glaasjes meestal te klein en werd er dieper in gekeken dan de bedoeling was. En zo kon het gebeuren dat enkele bestuursleden on-gewild een nat pak haalden, doordat ze te-rechtkwamen in het “brandgat” tegenover huize Derksen.
Daarbij werden de liedjes van Hent Erdhuizen vaak gezongen, want hij had na het lijflied nog een aantal andere gecomponeerd en die moesten toch goed gerepeteerd worden!

De oorlogsjaren 1940-1945 brachten een onderbreking in de schuttersactiviteiten. De schutterij werd in 1940 door de Nazi ’s ont-bonden, waardoor, tot aan de bevrijding, geen koningschieten meer plaats vond. Er volgde een aantal moeilijke jaren, die ook Willem Tell niet ongemoeid lieten.
Eind 1944 lag het dorp onder granaatvuur en er kwam op 27 september 1944 een bevel van de N.S.B.-burgemeester Smits uit Duiven, dat de Loose bevolking naar elders moest vertrekken. Veel Loose inwoners zochten en kregen onderdak in de Achterhoek. Een van de belangrijkste bezittingen van de schutterij ging met de evacuatie mee.
De koningsketting, die in het bezit was van de laatste koning vóór de evacuatie, Willem Derksen, was bij hem in goede handen. Dit schuttersbezit is mee geweest met de evacuatie, eerst naar café Holland te Groessen en daarna naar het rentmeestershuis van Graaf van Rechteren, waar de familie Derksen deze oorlogstijd heeft doorgebracht. Willem Derksen is dus ongewild vijf jaar koning van Willem Tell geweest.
De bevrijding kwam, waarna iedereen om-streeks 23 april 1945 weer terugkeerde in het dorp, waar alles vernield, geroofd en stuk geschoten was. De schutterstent was de dans niet ontsprongen. Een voltreffer had in het westelijk deel een groot gat geslagen, terwijl de inventaris was vernield of verdwenen. Echter, het belangrijkste bezit was er nog dank zij Willem Derksen: de koningsketting.
Het vaandel van de schutterij werd vrijwel ongedeerd teruggevonden tussen de puinhopen. Een wonder dat dit kostbare bezit de oorlog overleefd heeft.
![]() |
![]() |
![]() |